Joachaz, de zoon van Jehu, werd koning van Israël in het drieëntwintigste regeringsjaar van koning Joas van Juda, de zoon van Achazja. Zeventien jaar regeerde hij in Samaria. Hij deed wat slecht is in de ogen van de HEER:
hij volgde het slechte voorbeeld van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had aangezet, en brak niet met diens zondige praktijken. Daarom werd de HEER woedend op de Israëlieten en leverde Hij hen gedurende die hele periode over aan koning Hazaël van Aram en diens zoon Benhadad. Joachaz probeerde de HEER mild te stemmen en de HEER gaf hem gehoor, want Hij had gezien hoe Israël te lijden had onder de onderdrukking door de koning van Aram. Hij stuurde iemand om de Israëlieten te bevrijden. Toen zij het Aramese juk hadden afgeworpen, konden ze hun gewone leven weer opvatten. Toch braken ze niet met de zondige praktijken van het huis van Jerobeam, die hen tot zonde had aangezet, maar volhardden erin. Zelfs de Asjerapaal in Samaria lieten ze staan. Van het leger van Joachaz was niets meer over, alleen nog vijftig wagenmenners, tien strijdwagens en tienduizend man voetvolk. De koning van Aram had vernietigend toegeslagen en het leger van Israël totaal onder de voet gelopen.
Verdere bijzonderheden over Joachaz en over de overwinningen die hij behaalde zijn opgetekend in de kronieken van de koningen van Israël. Toen hij bij zijn voorouders te ruste ging, werd hij begraven in Samaria. Zijn zoon Joas volgde hem op.